Stille landen
Nonnenbossen, 6 oktober 1917, 7.30 uur.
In de verte is er een blauw lichtje, minuscuul, als een flakkerende gasvlam. Geen idee wat het is, maar het ziet er niet gevaarlijk uit. Niet iets wat plotseling dichterbij zal komen en ontploffen, niet iets wat ik moet melden.
Het begint te regenen. Al snel ziet de loopgraaf er als een beek uit, hoezeer we ons uitsloven om het water weg te scheppen. Meade loopt te sakkeren. Wanneer hij een rat wegschopt, valt hij op zijn achterste en raakt slechts met veel moeite weer overeind.
Dan is er een geweldige knal en lig ik met mijn gezicht in de modder. Gegons van kreten en paniekerig gestommel, in de onmiddellijke nabijheid en verder weg. Mijn oren zitten potdicht en mijn ademhaling is het enige wat ik hoor. Diep, traag en zwaar, als een blaasbalg.
Een hand op mijn schouder. Meade. ‘Alles oké?’
Ja, alles oké. Enkel met mijn oren is er iets vreemds aan de hand. Ze lijken snel open en dicht te gaan, als een klep. Stilte, lawaai, stilte, lawaai.
De hoek van de loopgraaf is weggeblazen. Van de verbinding met de andere blijft alleen een vormloze massa over. Er ligt ook een lichaam. De buik is opengereten. Uitpuilende ingewanden en resten van witte bonen, halfverteerd en doorsijpeld met donkerrood bloed.
Geschreeuw dat de Duitsers eraan komen. Een granaat slaat een bres in de prikkeldraadbarrière. We schieten verwoed naar de aanstormende schimmen, maar de situatie ziet er algauw hopeloos uit.
Meade trekt me mee. ‘Kom. Dat loopt hier slecht af.’
In de verte is er een blauw lichtje, minuscuul, als een flakkerende gasvlam. Geen idee wat het is, maar het ziet er niet gevaarlijk uit. Niet iets wat plotseling dichterbij zal komen en ontploffen, niet iets wat ik moet melden.
Het begint te regenen. Al snel ziet de loopgraaf er als een beek uit, hoezeer we ons uitsloven om het water weg te scheppen. Meade loopt te sakkeren. Wanneer hij een rat wegschopt, valt hij op zijn achterste en raakt slechts met veel moeite weer overeind.
Dan is er een geweldige knal en lig ik met mijn gezicht in de modder. Gegons van kreten en paniekerig gestommel, in de onmiddellijke nabijheid en verder weg. Mijn oren zitten potdicht en mijn ademhaling is het enige wat ik hoor. Diep, traag en zwaar, als een blaasbalg.
Een hand op mijn schouder. Meade. ‘Alles oké?’
Ja, alles oké. Enkel met mijn oren is er iets vreemds aan de hand. Ze lijken snel open en dicht te gaan, als een klep. Stilte, lawaai, stilte, lawaai.
De hoek van de loopgraaf is weggeblazen. Van de verbinding met de andere blijft alleen een vormloze massa over. Er ligt ook een lichaam. De buik is opengereten. Uitpuilende ingewanden en resten van witte bonen, halfverteerd en doorsijpeld met donkerrood bloed.
Geschreeuw dat de Duitsers eraan komen. Een granaat slaat een bres in de prikkeldraadbarrière. We schieten verwoed naar de aanstormende schimmen, maar de situatie ziet er algauw hopeloos uit.
Meade trekt me mee. ‘Kom. Dat loopt hier slecht af.’
We lopen de hoek om, de volgende sectie in. Die is half vernietigd. Weer de hoek om, naar links, naar rechts. Overal doden, gewonden en chaos. De verbindingsloopgraaf in, door naar de tweede linie. Ook daar zijn granaten ingeslagen. Een sergeant schreeuwt ons naar de frontlinie terug.
Daar aangekomen zien we uit een van de nabije loopgraven zwarte rook opstijgen. Gekrijs en geschreeuw, de stank van nitrogeen: een vlammenwerper. We lopen het niemandsland in. Onze voeten zakken diep in de modder. Mijn knieën gloeien en de beenderen lijken door de huid te snijden. Er komt machinegeweervuur uit het bos. Voor me vallen lichamen neer. Ik verschuil me in een kuil. Naast me ligt een oud lijk. Een halfverrot gezicht met uitgepikte ogen. Dan wordt er op me geschoten. Ik hijs me recht en ren vooruit, naar het bos toe, tot een zware ontploffing me tegen de grond smakt.
Daar aangekomen zien we uit een van de nabije loopgraven zwarte rook opstijgen. Gekrijs en geschreeuw, de stank van nitrogeen: een vlammenwerper. We lopen het niemandsland in. Onze voeten zakken diep in de modder. Mijn knieën gloeien en de beenderen lijken door de huid te snijden. Er komt machinegeweervuur uit het bos. Voor me vallen lichamen neer. Ik verschuil me in een kuil. Naast me ligt een oud lijk. Een halfverrot gezicht met uitgepikte ogen. Dan wordt er op me geschoten. Ik hijs me recht en ren vooruit, naar het bos toe, tot een zware ontploffing me tegen de grond smakt.
Reutelhoek, 11.10 uur.
Wanneer ik bijkom, is alles stil. Een dikke mist hangt over het landschap. Mijn lichaam en de modder vormen één geheel, alsof ik een bult in het landschap ben.
Ik beweeg mijn armen en benen: alles normaal. Dan voel ik de honger. Mijn maag klinkt als het doffe gejammer van runderen en mijn keel is als een zeemvel. Ik hoest tot ik begin te kokhalzen. Maagzuur en speeksel lopen uit mijn mond. Er zit een vreemde druk in mijn linkeroor. En soms hoor ik geruis, als gedempt gekrijs van kraaien, of gepiep van ratten.
Tien meter verder gaat het veld omhoog. Daarachter moeten de Duitse stellingen liggen. Door de nevelslierten ontwaar ik een muurtje, een meter of dertig van me af. Terwijl ik nader, zie ik dat er een Canadese soldaat tegenaan zit.
Ik steek mijn hand op en fluister. ‘Hei! Alles oké?’
Eerst reageert hij niet, dan haalt hij zijn handen tevoorschijn en begint te glimlachen.
Ik ga naast hem zitten, bied mijn veldfles aan.
‘Dank je,’ zegt hij met hese stem. Hij drinkt zo gretig dat het uit zijn mond loopt, excuseert zich dat hij zoveel gedronken heeft.
Ik reik hem de hand. ‘Edward.’
‘Owen.’
‘Waar kom je vandaan?’
‘Lunenburg, Nova Scotia.’
‘Barrie, Ontario. Hoelang ben je hier al?’
‘Twee weken. Vandaag was mijn eerste dag in de frontlijn. Ik had nooit gedacht dat het zo erg zou zijn.’
‘Ik iets meer dan een maand. Tweede week in de frontlijn. Ja, het is een hel.’
We kijken voor ons uit en drinken om beurten.
'Je geweer?’ vraag ik. ‘Verloren?’
'Het zit in een Duitser. Ik stak hem met mijn bajonet. Te hoog. Raakte klem tussen zijn ribben. En dan werd er op me geschoten en moest ik de benen nemen.’
Wanneer ik bijkom, is alles stil. Een dikke mist hangt over het landschap. Mijn lichaam en de modder vormen één geheel, alsof ik een bult in het landschap ben.
Ik beweeg mijn armen en benen: alles normaal. Dan voel ik de honger. Mijn maag klinkt als het doffe gejammer van runderen en mijn keel is als een zeemvel. Ik hoest tot ik begin te kokhalzen. Maagzuur en speeksel lopen uit mijn mond. Er zit een vreemde druk in mijn linkeroor. En soms hoor ik geruis, als gedempt gekrijs van kraaien, of gepiep van ratten.
Tien meter verder gaat het veld omhoog. Daarachter moeten de Duitse stellingen liggen. Door de nevelslierten ontwaar ik een muurtje, een meter of dertig van me af. Terwijl ik nader, zie ik dat er een Canadese soldaat tegenaan zit.
Ik steek mijn hand op en fluister. ‘Hei! Alles oké?’
Eerst reageert hij niet, dan haalt hij zijn handen tevoorschijn en begint te glimlachen.
Ik ga naast hem zitten, bied mijn veldfles aan.
‘Dank je,’ zegt hij met hese stem. Hij drinkt zo gretig dat het uit zijn mond loopt, excuseert zich dat hij zoveel gedronken heeft.
Ik reik hem de hand. ‘Edward.’
‘Owen.’
‘Waar kom je vandaan?’
‘Lunenburg, Nova Scotia.’
‘Barrie, Ontario. Hoelang ben je hier al?’
‘Twee weken. Vandaag was mijn eerste dag in de frontlijn. Ik had nooit gedacht dat het zo erg zou zijn.’
‘Ik iets meer dan een maand. Tweede week in de frontlijn. Ja, het is een hel.’
We kijken voor ons uit en drinken om beurten.
'Je geweer?’ vraag ik. ‘Verloren?’
'Het zit in een Duitser. Ik stak hem met mijn bajonet. Te hoog. Raakte klem tussen zijn ribben. En dan werd er op me geschoten en moest ik de benen nemen.’
Doelbos, 13.40 uur.
De mist is grotendeels opgetrokken. Hier en daar hangen nog dunne slierten, maar de zichtbaarheid is zo goed als normaal. Het landschap ziet eruit als een kom, tussen twee hoogtes met stukken bos. Moddervelden en volgelopen kraters, kapotgeschoten muren, zwartgeblakerde knotwilgen, als pilaren in een maanlandschap. Aan de rechterkant ligt het Doelbos.
‘Misschien moeten we daarheen,’ zegt Owen. ‘Kunnen we schuilen. Misschien een konijn vangen.’
'Zou ik niet wagen. Negen kansen op tien zitten daar moffen.’
Ik wijs naar de helling in de verte. ‘Daar liggen de Nonnenbossen. En onze stellingen, als we die nog in handen hebben. Daar moeten we heen. Zo snel mogelijk. Ik heb geen water meer. En ook niets te eten. Jij?’
Hij schudt zijn hoofd met een grauwe blik.
De mist is grotendeels opgetrokken. Hier en daar hangen nog dunne slierten, maar de zichtbaarheid is zo goed als normaal. Het landschap ziet eruit als een kom, tussen twee hoogtes met stukken bos. Moddervelden en volgelopen kraters, kapotgeschoten muren, zwartgeblakerde knotwilgen, als pilaren in een maanlandschap. Aan de rechterkant ligt het Doelbos.
‘Misschien moeten we daarheen,’ zegt Owen. ‘Kunnen we schuilen. Misschien een konijn vangen.’
'Zou ik niet wagen. Negen kansen op tien zitten daar moffen.’
Ik wijs naar de helling in de verte. ‘Daar liggen de Nonnenbossen. En onze stellingen, als we die nog in handen hebben. Daar moeten we heen. Zo snel mogelijk. Ik heb geen water meer. En ook niets te eten. Jij?’
Hij schudt zijn hoofd met een grauwe blik.
We sluipen verder, schuilen achter de hopen aarde die de kraters omkransen, of achter de knotwilgen. Sommige zijn in tweeën gespleten en vormen spookachtige figuren in het landschap.
Dan is er een open zone van een dertigtal meter, tot aan een klein stuk bos. We schuifelen vooruit met knikkende knieën, op onze hoede voor scherpschutters. Elke seconde kijk ik naar rechts, naar de rand van het Doelbos, of ik geen geweerloop zie blinken. Uit mijn maag stijgt een zure walm op die mijn keel in lichterlaaie zet en overmatig speeksel doet vloeien. Vlekken voor mijn ogen. En nog altijd dat verdomde geruis in mijn oren. Owen blijft dicht bij me, alsof ik een levend schild ben.
Wanneer we bij het stukje bos komen, gaat hij neerzitten en legt vloekend beide handen over zijn hoofd.
‘Koppijn?’
Hij knikt met een binnensmonds gegrom.
‘Ik ook. We moeten water vinden. Maar die kraters zijn allemaal te diep. Als we erin afdalen, komen we er nooit meer uit.’
We kijken in de veldflessen van de lijken. De meeste zijn geplunderd, maar dan vinden we er een met een nog halfvolle fles. Hij ligt er nog niet zo lang. De onderkant van zijn gezicht is kapotgeschoten. Het kaakbeen hangt los naar beneden, in een rare grimas. Alsof het gezicht voor altijd schreeuwt, of lacht.
Dan is er een open zone van een dertigtal meter, tot aan een klein stuk bos. We schuifelen vooruit met knikkende knieën, op onze hoede voor scherpschutters. Elke seconde kijk ik naar rechts, naar de rand van het Doelbos, of ik geen geweerloop zie blinken. Uit mijn maag stijgt een zure walm op die mijn keel in lichterlaaie zet en overmatig speeksel doet vloeien. Vlekken voor mijn ogen. En nog altijd dat verdomde geruis in mijn oren. Owen blijft dicht bij me, alsof ik een levend schild ben.
Wanneer we bij het stukje bos komen, gaat hij neerzitten en legt vloekend beide handen over zijn hoofd.
‘Koppijn?’
Hij knikt met een binnensmonds gegrom.
‘Ik ook. We moeten water vinden. Maar die kraters zijn allemaal te diep. Als we erin afdalen, komen we er nooit meer uit.’
We kijken in de veldflessen van de lijken. De meeste zijn geplunderd, maar dan vinden we er een met een nog halfvolle fles. Hij ligt er nog niet zo lang. De onderkant van zijn gezicht is kapotgeschoten. Het kaakbeen hangt los naar beneden, in een rare grimas. Alsof het gezicht voor altijd schreeuwt, of lacht.
Doelbos, 14.25 uur.
De mist komt weer opzetten. Plots is daar weer het blauwe lichtje dat ik vanmorgen zag. Het komt uit een klein gebouw op een meter of twintig van ons. Een kapelletje. Ernaast de resten van een bunker. Afgebrokkeld beton en verwrongen ijzeren staven als graaiende armen.
We lopen ernaartoe. Ik voorop met geschouderd geweer en Owen vlak achter me. De stilte sluipt tussen mijn borstbeen en vormt een zure bel in mijn keel. Mijn neusvleugels plakken dicht en ik loop te snuiven. Mijn voorhoofd, oogleden, oren en vingertoppen voelen aan alsof ze met tijgerbalsem ingesmeerd zijn.
We hurken bij de bunker neer. Geritsel aan de andere kant. Ik sluip langs de muur. Plots verschijnt hij om de hoek. Een grote kerel zonder helm. Mijn vinger glijdt beverig over de trekker, maar dan hoor ik een droge knal en zie ik de rook van zijn geweer opstijgen.
De kogel scheert langs mijn schouder en ketst op de bunker af. Hij kijkt me aan met opengesperde ogen, probeert te herladen, met te koude handen, nerveus lucht binnen zuigend, alsof dat zal helpen, alsof dat alles sneller zal doen gaan. Hij is net een vogel die aan een koord vasthangt en op en neer fladdert, tot ik hem zal afschieten.
Terwijl de ontlading tussen mijn oren weerkaatst, zie ik hem naar zijn keel grijpen. Elke hartslag gutst het bloed eruit. Hij gorgelt en hijgt, kreunt vanuit de buik, met zijn handen rond zijn keel, terwijl hij op de been probeert te blijven. En dan valt hij als een lomp gewicht voorover, blijft liggen met zijn armen pal naast zich, zijn gezicht in een plas.
We doorzoeken de schuilplaats. Owen is blij met het geweer, maar we vinden nergens patronen, en de mijne passen niet. Op de grond ligt een bol van blauw glas met een Mariabeeldje en een half uitgedoofde kaars erin. Het blauwe lichtje. Het brandt nog een beetje terwijl ik het vasthoud, maar zodra ik het weer op de grond neerzet, dooft het uit.
We draaien hem op zijn rug. De bloedvlek rond de kraag van zijn uniformjas ziet eruit als een slabbetje en zijn identiteitsplaatje glinstert tussen de knopen door. Met een vingerknip schuif ik het tevoorschijn. Karl Greubach. Uit Simmerath. Geboren op 12 oktober 1899.
‘Bijna even oud als ik,’ zegt Owen. ‘Volgende week zou het zijn verjaardag zijn geweest.’
We gaan door zijn zakken, vinden een notitieboekje met brieven en foto’s. Een knappe vrouw van in de veertig. Dan dezelfde vrouw, samen met een meisje van een jaar of veertien. Allebei met een brede glimlach en heldere, hoopvolle ogen. Terwijl ik naar de gezichten staar, vervagen ze en zien ze er steeds grauwer uit. Ik blader nog een paar minuten door het boekje en steek het terug waar ik het gevonden heb.
Owen staat bij een paard dat een tiental meter verder ligt. ‘Het leeft nog. Maar het is er erg aan toe. We moeten het afmaken.’
Bloederige lappen vlees en flarden huid hangen langs de romp. De neusgaten trillen en er komt rood schuim uit de muil. Ik zet mijn geweerloop tegen de kop. Het oog kijkt me aan. Dofbruin met een grijze schijn, nerveus heen en weer rollend. Ik kijk opzij en haal de trekker over, hoor de echo van het schot en het spattende geluid van de kogel die zich in de hersenen plant.
De bil is zwartgeblakerd en zit vol schrapnel. We ontvellen de schouder met onze bajonetten en schrapen het vlees eraf. Het smaakt als een bloederige vaatdoek.
In het kapelletje vinden we een deken. We gaan naast elkaar tegen de muur zitten en delen het.
Met de smaak van het paardenbloed in mijn mond dommel ik in.
De mist komt weer opzetten. Plots is daar weer het blauwe lichtje dat ik vanmorgen zag. Het komt uit een klein gebouw op een meter of twintig van ons. Een kapelletje. Ernaast de resten van een bunker. Afgebrokkeld beton en verwrongen ijzeren staven als graaiende armen.
We lopen ernaartoe. Ik voorop met geschouderd geweer en Owen vlak achter me. De stilte sluipt tussen mijn borstbeen en vormt een zure bel in mijn keel. Mijn neusvleugels plakken dicht en ik loop te snuiven. Mijn voorhoofd, oogleden, oren en vingertoppen voelen aan alsof ze met tijgerbalsem ingesmeerd zijn.
We hurken bij de bunker neer. Geritsel aan de andere kant. Ik sluip langs de muur. Plots verschijnt hij om de hoek. Een grote kerel zonder helm. Mijn vinger glijdt beverig over de trekker, maar dan hoor ik een droge knal en zie ik de rook van zijn geweer opstijgen.
De kogel scheert langs mijn schouder en ketst op de bunker af. Hij kijkt me aan met opengesperde ogen, probeert te herladen, met te koude handen, nerveus lucht binnen zuigend, alsof dat zal helpen, alsof dat alles sneller zal doen gaan. Hij is net een vogel die aan een koord vasthangt en op en neer fladdert, tot ik hem zal afschieten.
Terwijl de ontlading tussen mijn oren weerkaatst, zie ik hem naar zijn keel grijpen. Elke hartslag gutst het bloed eruit. Hij gorgelt en hijgt, kreunt vanuit de buik, met zijn handen rond zijn keel, terwijl hij op de been probeert te blijven. En dan valt hij als een lomp gewicht voorover, blijft liggen met zijn armen pal naast zich, zijn gezicht in een plas.
We doorzoeken de schuilplaats. Owen is blij met het geweer, maar we vinden nergens patronen, en de mijne passen niet. Op de grond ligt een bol van blauw glas met een Mariabeeldje en een half uitgedoofde kaars erin. Het blauwe lichtje. Het brandt nog een beetje terwijl ik het vasthoud, maar zodra ik het weer op de grond neerzet, dooft het uit.
We draaien hem op zijn rug. De bloedvlek rond de kraag van zijn uniformjas ziet eruit als een slabbetje en zijn identiteitsplaatje glinstert tussen de knopen door. Met een vingerknip schuif ik het tevoorschijn. Karl Greubach. Uit Simmerath. Geboren op 12 oktober 1899.
‘Bijna even oud als ik,’ zegt Owen. ‘Volgende week zou het zijn verjaardag zijn geweest.’
We gaan door zijn zakken, vinden een notitieboekje met brieven en foto’s. Een knappe vrouw van in de veertig. Dan dezelfde vrouw, samen met een meisje van een jaar of veertien. Allebei met een brede glimlach en heldere, hoopvolle ogen. Terwijl ik naar de gezichten staar, vervagen ze en zien ze er steeds grauwer uit. Ik blader nog een paar minuten door het boekje en steek het terug waar ik het gevonden heb.
Owen staat bij een paard dat een tiental meter verder ligt. ‘Het leeft nog. Maar het is er erg aan toe. We moeten het afmaken.’
Bloederige lappen vlees en flarden huid hangen langs de romp. De neusgaten trillen en er komt rood schuim uit de muil. Ik zet mijn geweerloop tegen de kop. Het oog kijkt me aan. Dofbruin met een grijze schijn, nerveus heen en weer rollend. Ik kijk opzij en haal de trekker over, hoor de echo van het schot en het spattende geluid van de kogel die zich in de hersenen plant.
De bil is zwartgeblakerd en zit vol schrapnel. We ontvellen de schouder met onze bajonetten en schrapen het vlees eraf. Het smaakt als een bloederige vaatdoek.
In het kapelletje vinden we een deken. We gaan naast elkaar tegen de muur zitten en delen het.
Met de smaak van het paardenbloed in mijn mond dommel ik in.
Lotegat, 17.50 uur.
Een fijne motregen op mijn gezicht maakt me wakker. Ik open mijn mond en steek mijn tong uit, veeg de druppels van mijn wangen en kin naar mijn lippen toe. Bij de muur scharrelt een koolmees, het zwarte kopje glinsterend in de regen.
Aan de hemel een vlucht kraaien. Daarboven een Duits verkenningsvliegtuig. We gooien ons tegen de grond en bewegen niet.
Owen kijkt me aan met rollende ogen. ‘Wat zoekt die? Heeft hij ons gezien?’
‘Hij gaat over onze loopgraven vliegen. Maar als hij ons gezien heeft, denkt hij misschien dat we van een verkenningsmissie terugkomen. Zal ie natuurlijk melden. We moeten voortmaken.’
Het is nog iets meer dan vijftig meter naar de voet van de helling. Ik kan de Friese ruiters en de prikkeldraad reeds zien. Daarachter moeten onze linies liggen.
Plots hoor ik Owen schreeuwen. ‘Verdomme! Rotbeest!’
Hij schopt naar een stel ratten en zuigt op de knokkel van zijn rechterduim. Gaat dan zitten met zijn hoofd tussen zijn knieën, beide handen op de borstkas. Hij ziet eruit als een kat die een haarbal moet uitbraken, maar er komt alleen maar lucht uit.
Ik ga naast hem zitten en leg mijn hand op zijn schouder.
Minutenlang blijven we zo zitten.
‘Kom, we moeten verder,’ zeg ik dan.
Met donkere ogen kijkt hij naar de hemel en schudt moedeloos het hoofd. ‘Ga maar. Ik blijf hier.’
Zijn gezicht is lijkbleek. Ingevallen wangen, glazige ogen. Hij ziet er twintig jaar ouder uit. Wanneer ik hem wil helpen opstaan, werkt hij tegen, laat zich opzettelijk neervallen.
‘Kom, geen muizenissen,’ zeg ik.
Hij slaat met zijn vuisten in de modder en laat een wanhopig gejammer horen.
Ik wacht tot hij uitgeraasd is en leg voorzichtig mijn hand op zijn schouder. ‘Kom, makker. Het gaat wel over. Kom mee. Ik breng je naar huis. We blijven bij elkaar en zorgen voor elkaar. Oké?’ Ik kijk hem recht in de ogen. Hij perst zijn lippen op elkaar en knikt. Ik doe een nieuwe poging om hem te doen rechtstaan. ‘Kom. We zijn er bijna. Kin omhoog. Weet je wat we gaan doen? We staan op en lopen naar de linies. Goed? Steun op mij en we lopen ernaartoe. Alles komt in orde.’
Hij zit nog een tijdje voor zich uit te staren en krabbelt dan uit eigen beweging overeind. Stap voor stap schuifelt hij vooruit, met een starre blik en de mond halfopen, als iemand die na een lange ziekte de eerste stappen zet in een wereld die hij zich slechts vaag herinnert.
Een fijne motregen op mijn gezicht maakt me wakker. Ik open mijn mond en steek mijn tong uit, veeg de druppels van mijn wangen en kin naar mijn lippen toe. Bij de muur scharrelt een koolmees, het zwarte kopje glinsterend in de regen.
Aan de hemel een vlucht kraaien. Daarboven een Duits verkenningsvliegtuig. We gooien ons tegen de grond en bewegen niet.
Owen kijkt me aan met rollende ogen. ‘Wat zoekt die? Heeft hij ons gezien?’
‘Hij gaat over onze loopgraven vliegen. Maar als hij ons gezien heeft, denkt hij misschien dat we van een verkenningsmissie terugkomen. Zal ie natuurlijk melden. We moeten voortmaken.’
Het is nog iets meer dan vijftig meter naar de voet van de helling. Ik kan de Friese ruiters en de prikkeldraad reeds zien. Daarachter moeten onze linies liggen.
Plots hoor ik Owen schreeuwen. ‘Verdomme! Rotbeest!’
Hij schopt naar een stel ratten en zuigt op de knokkel van zijn rechterduim. Gaat dan zitten met zijn hoofd tussen zijn knieën, beide handen op de borstkas. Hij ziet eruit als een kat die een haarbal moet uitbraken, maar er komt alleen maar lucht uit.
Ik ga naast hem zitten en leg mijn hand op zijn schouder.
Minutenlang blijven we zo zitten.
‘Kom, we moeten verder,’ zeg ik dan.
Met donkere ogen kijkt hij naar de hemel en schudt moedeloos het hoofd. ‘Ga maar. Ik blijf hier.’
Zijn gezicht is lijkbleek. Ingevallen wangen, glazige ogen. Hij ziet er twintig jaar ouder uit. Wanneer ik hem wil helpen opstaan, werkt hij tegen, laat zich opzettelijk neervallen.
‘Kom, geen muizenissen,’ zeg ik.
Hij slaat met zijn vuisten in de modder en laat een wanhopig gejammer horen.
Ik wacht tot hij uitgeraasd is en leg voorzichtig mijn hand op zijn schouder. ‘Kom, makker. Het gaat wel over. Kom mee. Ik breng je naar huis. We blijven bij elkaar en zorgen voor elkaar. Oké?’ Ik kijk hem recht in de ogen. Hij perst zijn lippen op elkaar en knikt. Ik doe een nieuwe poging om hem te doen rechtstaan. ‘Kom. We zijn er bijna. Kin omhoog. Weet je wat we gaan doen? We staan op en lopen naar de linies. Goed? Steun op mij en we lopen ernaartoe. Alles komt in orde.’
Hij zit nog een tijdje voor zich uit te staren en krabbelt dan uit eigen beweging overeind. Stap voor stap schuifelt hij vooruit, met een starre blik en de mond halfopen, als iemand die na een lange ziekte de eerste stappen zet in een wereld die hij zich slechts vaag herinnert.
Nonnenbossen, 18.50 uur.
We staan voor de helling. Honderd meter naar boven, naar onze loopgraven. Het is zo steil dat we soms achteruitglijden. We raken aldoor in de bodem vast en moeten ons loswrikken met knieën en ellebogen.
De Friese ruiters en de prikkeldraad. Nog twintig meter.
Een paar knallen in de verte. Lichtkogels. Het flakkerende schijnsel danst over het landschap. We laten ons neervallen.
Geweerschoten. We plakken tegen de grond als sprinkhanen, kruipen vooruit op knieën en ellebogen. Nog meer schoten. Mijn oren suizen en dan hoor ik enkel nog een dof gerommel. En een gedempte kreet.
Owen houdt zijn hand tegen zijn borst met glazige ogen. Een grauwe staar die er als een vlies overheen ligt. Soms bewegen zijn vingers, trillend als insectenpoten. Hij wil iets zeggen, maar zijn woorden verdrinken in het bloed dat hij een seconde later uitbraakt. En dan zakt de kaak naar beneden en is het voorbij.
Even is het alsof er een zuurstofloze wolk rond mijn hoofd hangt. Vervolgens weerklinkt er een schot. En nog een. De kogels slaan tussen ons in, dichter bij mij dan bij hem. Laat het snel zijn. Snel en pijnloos. Eén plotse klap en dan niets meer.
Ik sluit mijn ogen. Met mijn voorhoofd in de modder lig ik te ademen, diep en hijgerig, als in een gasmasker. Mijn vingers klampen zich vast aan een droge kluit aarde. Ik heb het gevoel dat ik naar boven zweef. Het landschap onder me wordt kleiner en kleiner, draait rond, sneller en sneller. Alles vervaagt en ik voel me alsmaar lichter worden.
Ik open mijn ogen. De lichtkogels zijn uitgedoofd en het is volkomen donker. Een zuchtje frisse lucht fladdert over mijn nek. Ik vul mijn longen, klem mijn vingers in de modder en kruip verder.
We staan voor de helling. Honderd meter naar boven, naar onze loopgraven. Het is zo steil dat we soms achteruitglijden. We raken aldoor in de bodem vast en moeten ons loswrikken met knieën en ellebogen.
De Friese ruiters en de prikkeldraad. Nog twintig meter.
Een paar knallen in de verte. Lichtkogels. Het flakkerende schijnsel danst over het landschap. We laten ons neervallen.
Geweerschoten. We plakken tegen de grond als sprinkhanen, kruipen vooruit op knieën en ellebogen. Nog meer schoten. Mijn oren suizen en dan hoor ik enkel nog een dof gerommel. En een gedempte kreet.
Owen houdt zijn hand tegen zijn borst met glazige ogen. Een grauwe staar die er als een vlies overheen ligt. Soms bewegen zijn vingers, trillend als insectenpoten. Hij wil iets zeggen, maar zijn woorden verdrinken in het bloed dat hij een seconde later uitbraakt. En dan zakt de kaak naar beneden en is het voorbij.
Even is het alsof er een zuurstofloze wolk rond mijn hoofd hangt. Vervolgens weerklinkt er een schot. En nog een. De kogels slaan tussen ons in, dichter bij mij dan bij hem. Laat het snel zijn. Snel en pijnloos. Eén plotse klap en dan niets meer.
Ik sluit mijn ogen. Met mijn voorhoofd in de modder lig ik te ademen, diep en hijgerig, als in een gasmasker. Mijn vingers klampen zich vast aan een droge kluit aarde. Ik heb het gevoel dat ik naar boven zweef. Het landschap onder me wordt kleiner en kleiner, draait rond, sneller en sneller. Alles vervaagt en ik voel me alsmaar lichter worden.
Ik open mijn ogen. De lichtkogels zijn uitgedoofd en het is volkomen donker. Een zuchtje frisse lucht fladdert over mijn nek. Ik vul mijn longen, klem mijn vingers in de modder en kruip verder.