Johanna en ik
leesduur: 3min

Het is alsof de andere leerlingen geen kleur hebben maar een vaal grijsbruin, de fletse tint die je krijgt wanneer je alle kleuren van een verfdoos met elkaar mengt. Sommigen zijn kleurrijker dan anderen maar alleen bij Johanna is het voldoende duidelijk, een kleur die me helemaal aanspreekt, die dezelfde is als de mijne.
We zitten in de vensternis achter de trap, ons vaste plekje waar niemand ons kan horen. Ze praat over haar moeder. Gisteren heeft ze een ongeluk met de auto gehad.
‘Niks ergs. Maar weet je wat er vreemd is? Vorige week was ik zo kwaad op haar, en ineens vloog het eruit. Haar gezuip en hoe kotsbeu ik het was om zo’n moeder te hebben. En dat ik hoopte dat ze zichzelf te pletter zou rijden. En dan, slechts een paar dagen later, gebeurt dit. Het was natuurlijk maar een kleine aanrijding, blikschade en blauwe plekken. Maar stel je voor dat het erger geweest was, dat ze het niet overleefd had. Hoe zou ik me dan gevoeld hebben?’
‘Heb ik ook met mijn vader. En dan denk ik eerlijk gezegd meestal dat het me geen bal zou kunnen schelen. En jij?’
‘Dat weet ik niet. Echt niet. En daar voel ik me dus belabberd bij. Omdat ik denk dat ik misschien niks zou voelen. Of zelfs blij zou zijn. Ik weet het, het zijn nare gevoelens. Maar ze kan zo ontzettend gemeen zijn.’
Ze kijkt door het raam met een verbeten trek om haar mond. Ze ziet eruit alsof ze gaat huilen. Even denk ik om gewoon haar hand vast te nemen en haar wat troostende woorden toe te fluisteren, maar dan begint ze over de lessen te praten.

Mijn vader drinkt tijdens het avondeten al volop wijn, warmt hij zich op voor de wekelijkse zuippartij in het clublokaal. Hij vraagt me of ik al weet welke richting ik volgend jaar zal volgen, in de humaniora. Ik haal mijn schouders op en zeg dat ik er geen idee van heb. Vervolgens loop ik de kamer uit zonder hem aan te kijken, ga op mijn bed liggen en staar naar het plafond. Ik kijk naar de koplampen van de auto’s die over de muren van mijn kamer schuiven, beeld me in dat de auto’s geen chauffeurs hebben, of dat er geesten achter het stuur zitten.
Het is al na middernacht en mijn vader is nog altijd niet thuis. Net als ik  indommel gaat de bel. Dronken stemmen. Een man die lacht: ‘Hij is strontzat!’ Mijn moeder die hem zegt op te rotten. De deur wordt hard dichtgeslagen. Uit de keuken komen gewelddadige geluiden. Een harde klap en een kreet. Stap voor stap, met beide handen op de leuning, daal ik de trap af. In het midden blijf ik zitten. Met mijn wang tegen een trapstijl kijk ik naar wat er zich beneden in de woonkamer afspeelt. Mijn vader die stoelen overhoop gooit, mijn moeder die in het deurgat staat en moedeloos het hoofd schudt. Dan hinkt ze de trap op en komt naast me zitten. Ze heeft een verband rond haar rechterenkel. Als ik de volgende morgen in de keuken kom, zie ik op de vloer vage uitstrijkjes van weggeveegd bloed.

Een paar dagen later geven mijn ouders een etentje voor een van mijn vaders ploegmaats en zijn vrouw. Terwijl mijn moeder uitlegt wat gourmet is - een soort fondue maar iedereen heeft zijn eigen stelletje - papt mijn vader aan met de vrouw, Vronie. Ik sluit de ogen en droom weg. Zie een ongeluk gebeuren, een auto die over kop gaat en in de fik schiet. Twee brandende lichamen die eruit strompelen en in elkaar stuiken. Wanneer ik terug opkijk, draait Vronie hulpeloos aan haar spitje. Haar bakje brandt niet goed meer. Niemand helpt haar. Dan giet ze zelf maar ethyl bij. Meteen schiet een witgele vlam omhoog. Vronie schudt schreeuwend met haar hoofd en slaat paniekerig naar de vlammen die haar hoofd omgeven. Mijn moeder sleurt haar mee naar de badkamer. Wanneer ze terugkomen is de helft van Vronies gezicht rood, en het haar half weggebrand.
Ik vertelde alles aan Johanna. Ze luisterde met open mond en zei dat ze fel onder de indruk was. En quasi zeker dat mijn gedachten het veroorzaakt hadden.
‘Zo gaat dat,’ zei ze. ‘Foute mensen stapelen het op, het slechte karma. Ze kunnen er jaren aan ontsnappen, maar op een dag is het daar, en is hun laatste uur geslagen.’

Dan volgt Bjorn, een jongen van mijn klas die soms met Johanna babbelt, me in de fietsenrekken. Hij komt zo dreigend op me af dat ik meteen wil weglopen, maar ik blijf staan als een beeld. Hij kijkt me recht in de ogen en geeft me een duw.
‘Wat zit je eigenlijk aan te modderen met Johanna? Altijd maar kletsen en niks doen. Slappe lul.’
Ik draai me om en zet mijn kraag recht, als een koker waar de woorden op zullen afketsen, maar het doet ze alleen maar sterker weergalmen. Hij kruist zijn armen met een vette grijns en zegt: ‘Ik heb haar gevingerd. Tijdens aardrijkskunde. Onder de lessenaar.’
Het is alsof een reus me vastgepakt en door elkaar geschud heeft. Ik loop als in een zwembad, steeds trager, steeds moeizamer. Dan krijg ik een dreun tegen mijn oor. Een paar seconden ben ik murw. Hij duwt me omver en ik kom op mijn rug terecht. Op de grond voel ik me net een omgekeerde schildpad. De punt van zijn schoen priemt in mijn ribben. Ik hoor hem lachen maar vind de kracht om overeind te klauteren. Hij blijft me echter jennen en draaft achter me aan. Bij een boom ligt een kei. Ik raap hem op en gooi zonder nadenken. Hij krijgt hem pal boven zijn wenkbrauw, plooit dubbel met een schreeuw. Dan zie ik dat hij bloedt en neem snel de benen.
Urenlang zwerf ik rond, tot ik in de buurt van Johanna’s huis kom. Om wat Bjorn zei moet ze eerst lachen, maar dan kijkt ze heel ernstig.
‘Geloof dat alsjeblieft niet. Een gore leugen. Hij loopt achter me aan maar bestaat niet voor mij. Jij bent mijn enige echte vriend, de enige voor mij.’
Ik krijg een krop in mijn keel en probeer vergeefs de opwellende tranen te onderdrukken. Ze komt dichter bij me zitten. We kussen en blijven tegenover elkaar op het bed zitten. Dan buigen we voorover tot onze hoofden elkaar raken. Onze vingers zijn verstrengeld en onze gezichten ruiken naar tranen. Ik voel haar botten, haar vingerkootjes, de zweetdruppels op haar voorhoofd, onze warme adem die zich vermengt en die we samen weer in- en uitademen. Onze vingers klemmen zich harder in elkaar.
‘Dit keer moeten we het goed doen.’ fluistert ze. ‘Diep gaan. Dieper dan ooit tevoren, allebei. Dit keer moet het serieus zijn. Iets heel ergs.’
‘Erger dan wat ik deed?’
‘Ja, erger dan wat jij deed. Veel erger.’
Back to Top